17.
HOOFDSTUK II
Wij zijn begonnen met het begrip wording te lichten uit den titel, omdat wij dat eerst wilden begrijpen, en hebben toen gezien, dat worden is eenheid van zijn en niet-zijn, 'n zijn, dat niet-zijn, en 'n niet-zijn, dat zijn is, omdat deze twee redelijkerwijze niet uit elkaar te denken zijn. Vanuit het zijn gezien is dan de omslag naar het niet-zijn het verworden, waaraan zich ook weer het worden laat bedenken en vanuit het niet-zijn is de omslag in het zijn het worden.
Vanuit het niet-zijn gezien is het niet-zijn het begin en het zijn het einde en zo is worden dan ook te begrijpen als eenheid van begin en einde. In het worden zijn begin en einde ineen, zijn en niet-zijn ineen, en daarom is het begin altijd ook het einde en het einde altijd het begin en is deze verhouding van het worden in zich absoluut als ongescheiden eenheid van tegendelen, de enige eenheid, die in werkelijkheid eenheid is, want elke andere eenheid is schijnbare eenheid. De dingen der natuur zijn maar eenzijdigheden, want uiterlijkheden en in het uiterlijk gaat de werkelijkheid niet op, gaat de waarheid niet op. Zo gaat ook de waarheid niet op in het heelal en is het heelal maar de halve waarheid n.l. de verschijning ervan, waar de waarheid eigenlijk nog in te begrijpen is.
Het heelal is dus niet alles, al noemen wij het zo. Wie dus vraagt naar het begin van de kosmos, het heelal, stelt een ondoordachte vraag en vraagt eigenlijk onzin, want het zijn van het heelal is een absoluut, een oneindig, een eeuwig beginnen en eindigen, is beginnen en eindigen ineen en daarom absoluut.
Er is geen begin aan het heelal en geen einde, noch in de tijd noch in de ruimte, want heel het zijn is worden en de gedachte, die door de kerken verkondigd wordt, dat God eens op een keer in zes dagen de hele kosmos geschapen heeft, is een kinderlijke gedachte, want het begrip God niet anders dan het begrip wording, zijn en niet-zijn ineen en als wij het in de vorm van een godsbegrip willen gieten, kunnen mij alleen zeggen, dat God altijd bezig is te scheppen, wat overigens kerkvaders ook al gezegd hebben, hetgeen in de kerken ruimschoots verloren is gegaan. In de kerken is eigenlijk alles verloren gegaan en vrijwel niets overgebleven dan een dogmatisch gebabbel en geprevel, elkaar napraten van woorden, die niet neer begrepen, worden. De "kosmos" is wil zeggen: wordt en het worden is het absolute maar in zich tegensprekige, tegenstrijdige, want het
18.
is een eenheid van zijn en niet-zijn, van begin en einde, een begin dat in einde en een einde dat in begin omslaat, zijn dat in nietzijn en niet-zijn dat in zijn omslaat, maar dit moet niet tijdelijk en na elkaar worden opgevat.
Wanneer wij denken aan iets, dat begint en dat na 10.20.100 of desnoods 1000 jaar eindigt, dan moeten wij erbij bedenken, dat dit een zijn is, dat altijd worden is, een voortdurend veranderen, en dat alles, wat op een moment bestaat, het volgende moment al weer anders is; dat het altijd voortdurend eindigt. Zo leven wij dan ook naar onzen dood toe, zijn elke dag, elke seconde, elke fractie van een seconde bezig te sterven en de strijd te voeren om nu nog niet te sterven, totdat wij toch aan de dood toevallen, want wij zijn maar bijzonderheden en de bijzonderheid heeft zijn waarheid in het algemene. Daarom valt tenslotte elke bijzonderheid aan de algemeenheid toe en gaat elke bijzonderbeid in het algemene op.
Dat wij dood moeten gaan, is in orde en ligt in de rede; het is dwaasheid van de tegenwoordige wetenschap te zeggen en zelfs propaganda te maken voor de gedachte, dat de mens niet meer zou moeten doodgaan en dat wij eigenlijk de dood moeten overwinnen; overigens een oude illusie. De godsdienst heeft het heel eenvoudig gedaan; hij zegt: sterven is leven in de hemel of in de hel, dat doet er niet toe maar het is in ieder geval leven, en dit is wel te zeggen, want alles laat zich zeggen, doch niet alles laat zich redelijkerwijze volhouden. Zo laat ook het leven na het sterven zich redelijkerwijze niet volhouden. Laten wij blij zijn, dat wij eens dood gaan. Dit klinkt misschien vreemd en het klinkt misschien duister en wellicht, zoudt Gij, lezer, een verklaring wensen, maar het is ook nodig, dat men niet alles voordenkt, dat men den lezer iets overlaat.
Er zijn in de wijsbegeerte veel uitspraken gedaan, die men duister genoemd heeft en er is een beroemde "duistere" philosoof geweest: de duistere van Ephesos, Herakleitos, die zo duister was, dat zelfs Socrates hem maar half begrijpen kon. Hij heeft lang niet alles verklaard en het is goed, dat hij het niet deed, opdat wij althans ons best zouden doen om te begrijpen. Dit is toch de enige
19.
menselijke taak: het leven begrijpen en het begrip beleven.
Worden is eenheid van zijn en niet-zijn, van einde en begin, en er is niet anders dan het worden. De kosmos heeft geen volstrekt begin gehad op een goede of op een kwade dag en zal ook nooit ten einde komen.---
Wij zullen de wording des geestes doordenken.
De geest is niet te zien; wij gaan er alleen maar vanuit; als wij er niet vanuit gingen, was er geen wijsbegeerte. Maar wij willen desalniettemin beredeneren, dat hij er zijn moet en wat hij is, al gaan wij er dan vanuit. Wij gaan van zoveel uit.
Laten wij om deze wording te begrijpen uitgaan van het gegevene, dus van de natuur en laten wij dan beginnen te zeggen dat het natuurlijk zijn in het algemeen hetzelfde is als het ruimtelijk zijn, wat wij constateren. Wij zien de ruimte niet en ook weer wel; wij zien lets, dat eigenlijk niet zichtbaar is; we kunnen het ook niet horen, om van ruiken, proeven enz, maar niet te spreken. Wij aanschouwen de ruimte d.w.z. een onaanschouwelijkheid en eigenlijk laat zich dit alleen maar bedenken, is het alleen maar een denkbaar zijn, want de ruimte in het algemoen, zo zonder meer, is niets. Om iets te worden, moeten wij de ruimte gaan bepalen; alles wat zonder meer is, is niets, want zonder meer is ook zonder enige bepaling, en zonder enige bepaling is het volslagen onbepaalde.
Wanneer mij dus de ruimte gaan doordenken, moeten mij haar gaan bepalen d.w.z. wij moeten haar gaan begrenzen, er iets van maken, waarmee dan gezegd is, dat aan het begrip ruimte zich de grens laat bedenken, wanneer zij iets zijn zal, want in haar algemeenheid is ruimte alleen maar het begrip uitbreiding en dit begrip is het begrip van het buiten zichzelf zijn, zich uitzetten, alle grenzen overschrijden. Wil de ruimte dus iets worden, iets zijn, wat hetzelfde is, dan moeten mij haar gaan bepalen of begrenzen en zo komen wij vanzelf bij de ruimte tot het begrip grens, want ruimte zonder grens is niets en niemendal.
Wanneer wij spreken over de ruimte als de natuur in het algemeen, de vorm der natuur in het algemeen, om in de Kantiaanse terminilogie te spreken, moeten wij ook de begrenzing stellen in het alleen maar grens en niets anders dan grens. Dit is het punt, dat zich begrijpen laat als negatie van ruimte. De grens is dan ook negatie van ruimte, waardoor de ruimte bepaald wordt, maar het punt is grens zonder meer en dus alleen naar denkbaarheid, onzichtbaarheid, onvoorstelbaarheid. Het wiskundige punt is dan ook een voorstelling van niets.
20.
Aan de begrenzing laat zich natuurlijk enerzijds de eenheid met het andere, maar anderzijds juist als de eenheid met het andere de onderscheiding bedenken; en de onderscheiding in het algemeen is weer niets. Dit is het tijdstip. In het tijdstip valt alles uit elkaar; alles valt uit elkaar in tijdstippen en zoals het punt als natuurlijke, abstractie, die niet voorstelbaar doch alleen denkbaar is, zich denkbaar laat uitbreiden (want het is nog in de sfeer van het natuurlijke) als de lijn, laat zich het tijdstip uitbreiden als innerlijke ervaring als de tijdstroom, waarmede wij dan zeggen, dat de tijd de innerlijke ervaring is van het worden.
Punt als tijdstip is alleen maar het begrip onderscheiding; daarom laat zich aan het tijdstip en aan de tijd bedenken, dat we daarin het worden ervaren.
Eenheid van ruimte en tijd is plaats; alles is op een bepaald ogenblik ergens in de ruimte, maar de tijd is de onvastheid zelve, want worden, en dus heeft niets een vaste plaats, is elke plaats onvast, vandaar dat alles bezig is zich voortdurend te verplaatsen en in het heelal alles in beweging is. Dit kan niet anders; als het niet in beweging was, zou er niet zijn de verplaatsing en niet de plaats en niet de eenheid van tijd en ruimte en dan zou het heelal niet zijn. Het moet in beweging zijn, omdat aan het heelal zich de eenheid van ruimte en tijd laat bedenken. De tijd is de onvastheid zelve en dus is de eenheid van ruimte en tijd ook de onvastheid zelve en zo heeft alles een vaste plaats in het heelal en nergens een plaats en heeft het heelal ook nergens een plaats. De hele zaak is alleen maar altijd in beweging.
Aan het zich bewegen laat zich bedenken het veranderen van plaats het plaats verlaten en plaats kiezen d.w.z. richting kiezen. Zo beweegt alles zich in een richting ergens naar toe, maar dat ergens is nergens. Wij zeggen dat de dingen vallen of zich verheffen, zich naar elkaar toe bewegen of zich van elkaar verwijderen; elkaar aantrekken zeggen wij ook wel, als ze naar elkaar toe gaan, en elkaar afstoten, als ze zich van elkaar verwijderen, en dit is alles hetzelfde n.l. beweging.
Vallen is een relatief inzicht van ons in een bepaalde beweging, n.l. van boven naar beneden, naar ons toe, maar het kan ook van ons af vallen; als het van ons af valt, is het zich aan het verwijderen, maar het valt toch. Het hangt er maar vanaf hoe wij de zaak bekijken. Al het vallen is verwijderen, want alles wat valt, verwijdert zich van een of ander punt.
Men zegt, dat het een het ander aantrekt, en dan doet zich de vraag voor waarom het een het ander aan moet trekken. Die aantrekkerij
21.
van het een en het ander kan verder tot resultaat hebben, dat de heleboel om elkaar gaat draaien, zoals onze aarde, die eerstens om haar as draait, welke niet bestaat en verder om de zon, en ons zonnestelsel gaat naar men zegt in rechte lijn op het sterrenbeeld Hercules af; als wij daar komen, wordt de zon planeet en wij maan.
Alles is in beweging, omdat het niet stil kan blijven; wanneer echter gesproken wordt van de beweging van iets om zichzelf, dan is deze uitspraak fout, want in de werkelijkheid is het een beweging t.a.v. wat anders. Wij hebben de beweging van de dingen om de zon, om zonnen, en deze is een beweging t.a.v. een zon; en wij hebben de beweging van een heel zonnenstelsel naar iets bepaalds toe bijv. naar het sterrenbeeld Hercules. Alle beweging in de natuur is uitsluitend beweging t.a.v. iets anders, niet t.a.v. zichzelf. De natuurlijke beweging is altijd een betrekkelijke beweging, een betrekkelijke verhouding van het een t.a.v. het andere, van een iets t.a.v. een ander iets, in welke betrekkelijkheid elk iets een ander iets wordt, want elk iets is voor een ander iets een ander iets; alle ietsen zijn dus allen iets anders voor elkaar.
De natuurlijke beweging moet zijn; alles wat in het heelal waarneembaar is, moet zijn en kan niet anders zijn, dan het is en is logisch verklaarbaar; het is niet zo maar een gril. In het heelal is geen rust, al lijkt dit zo, wanneer een steen op de aarde gevallen is; hij deelt dan voortaan in de bewegingen van de aarde; tot rust komt hij niet. In het heelal komt nooit iets tot rust en kan niet tot rust komen, omdat het tijdelijk-ruimtelijk is en dus niets een plaats heeft, weshalve de eis, dat ieder een plaats zal hebben onder de zon, eigenlijk een beetje zonderling is, want er is geen vaste plaats, alleen maar verplaatsing,
De beweging in het heelal is de beweging van het een t.a.v. het andere t.a.v. iets anders, maar dan moet er ook zijn de beweging t.a.v. van niets anders, want alles weerspreekt zichzelf. Beweging als zijn in een verhouding tot iets anders brengt met zich mee beweging als zijn in verhouding tot niets anders, wat zich ook zeggen laat als niet zijn in de verhouding tot iets anders.
Wat zich tot niets anders verhoudt en zich t.a.v. niets anders beweegt, beweegt zich alleen maar ten aanzien van zichzelf. Dit begrip komt vanzelf te voorschijn en is niet weg te denken. De beweging, dus de uiterlijke natuurlijke beweging van het een t.a.v. het andere, moet zich negeeren tot een beweging van het een t.a.v. niet iets anders d.w.z. van niets anders, maar iets kan zich niet eenzijdig t.a.v. niets anders bewegen en dan moet het zich dus bewe-
22.
gen t.a.v. iets anders als niets anders d.w.z. van zichzelf. De beweging van iets t.a.v. zichzelf is als niet natuurlijke beweging de beweging van het niet natuurlijk zijnde. En als wij het natuurlijke als het uiterlijke vatten, dan is deze beweging de innerlijke, waarbij wij niet aan een binnenkant moeten denken; een binnenkant is in een ton en als men wil ook in ons, ofschoon de binnenkant altijd buitenkant is; het lijkt alleen maar binnenkant, doch is in werkelijkheid een verhouding van twee buitenkanten, een natuurlijke verhouding. Het ware innerlijke is niet het uiterlijke en dus nooit ruimtelijk en tijdelijk; het is ook nergens en dus overal. De beweging van het ware innerlijke of de tere innerlijke beweging of de innerlijke beweging der waarheid is ontkenning der natuur, die zich moet ontkennen. omdat alle zijn worden is en het worden zelfweerspreking. Daarom moet zich de uiterlijkheid ontkennen, negeeren tot innerlijkheid. Het enkel innerlijke als het volslagen niet natuurlijke bestaat echter op zichzelf niet; het is wel, maar alleen denkbaar; bestaan als zodanig kan het niet, want bestaan uiterlijk en zo is dan vanzelf in de natuur het zich verinnerlijkende natuurlIjke, dat uit den aard der zaak op natuurlijke wijze begint.
Het zich verinnerlijkende natuurlijke noemen we het levende natuurlijke. Het leven is niet anders dan zich verinnerlijken van natuur, tegensprakig worden in zichzelf, zich gaan weerspreken d.w.z. dat de natuur als de levende natuur identiek wordt met haar eigen begrip. De dode natuur is wel verschijning van begrip, maar is zelf nog geen begrip; daarom is zij de onwaarheid zelve, wat vanzelf spreekt, want het begin van de waarheid is de onwaarheid. De dode natuur is een grote leugen, een grote en eventueel grootse verschijning, maar van leegheid; een verschijning, die het begrip niet in zich heeft, doch buiten zich. De dode natuur is alleen maar uiterlijkheid, wat vanzelf spreekt, want aan het leven moet de dood vooraf gaan. Denk dit nu niet in de tijd, al zien wij het natuurlijk in de tijd, in de natuur-historische tijd, want de tijd is de innerlijke vorm van het natuurlijke zijn en wij zijn óók natuurlijk. De tijd is de innerlijke vorm, zoals de ruimte de uiterlijke vorm is, doch zie het niet alleen in de tijd, maar keer terug tot het begrip worden, dat eenheid is van zijn en niet-zijn, een oneindige omslag van het een in het ander en dat dit de waarheid is van het worden. In de natuur vult alles schijnbaar uit elkaar. Zij is verschijning van het een en het ander en daarom kunnen wij ook in de natuur onderscheiden de dode natuur als de nog niet levende, de nog niet tot leven geworden natuur en de dode natuur als niet meer levende, en
23.
verder de levende natuur. Wij kunnen dus de dode en levende natuur tegenover elkaar stellen, maar dood en leven gaan samen. In het leven doet de dood mee, want aan het leven is de dood voorondersteld d.w.z. de dood is het begin ervan en het begin is het einde. Dus is in alle leven altijd de dood, wat wij ook wel weten.
De dode natuur is enkel uiterlijkheid en daarom eenzijdigheid en de onwaarheid zelve; wie dus de dode natuur vereert, vereert zeker niet de waarheid, al kan men in de dode natuur wel de afspiegeling der waarheid begrijpen. Wie ze dus als symbool ziet, vereert de waarheid, maar de levende natuur is het eerste, waarin de natuur tot zichzelf komt, identiek wordt met haar begrip, waarin de natuur dus tot volkomendheid begint te worden.
---
Wij hebben gesproken over verinnerlijking. Verinnerlijken is als negatie van natuur opheffing van natuurlijkheid, niet-zijn van natuurlijkheid, welke negatie uiteraard zijn moet.
Omdat het zijn van natuurlijkheid gegeven is als het heelal, moet dus ook zijn het niet-zijn van natuurlijkheid of het natuurlijk niet-zijn. De natuur vertoont dit al door opheffing van haar natuurlijkheid in het vervluchtigen, maar het vervluchtigen is nog maar een natuurlijke opheffing, alleen een schijnbare. De ware opheffing der natuurlijkheid is de verinnerlijking d.w.z.het zich verkeren van natuur tot niet-natuur d.w.z. geest, maar dit is een hele sprong en dus zullen wij er voorlopig van afstappen, want wel is tenslotte het volslagen niet-natuurlijke de geest, maar het opheffen van de natuur bijwijze van verinnerlijking moet beginnen op natuurlijke wijze, wat ze dan ook doet in wat wij noemen het natuurlijke leven, want leven is opheffing van natuurlijkheid.
Het natuurlijke leven is het begin als natuurlijke opheffing en in de natuurlijke lichamelijkheid, die tot leven komt, vinden we het begin ven de volslagen opheffing, het begin van de geest, dus nog, niet de geest.
De levende lichamelijkheid is de bezielde, want levende lichamelijkheid is de zichzelf weersprekende. De levende is n.l. degene, die de natuur opheft, verkeert tot haar eigen andere, tenslotte haar volslagen andere, het niet natuur zijn. Deze verkering is een zelfverkering en moet dat zijn, want wij spraken reeds over het feit, dat de innerlijke beweging een beweging is van het object tot zichzelf, in verhouding tot zichzelf en niet neer tot het andere. Het is een zelfbeweging en deze verkering tot zichzelf is een zelfverkering, niet meer een verkering t.a.v. iets anders, zoals in de natuur
24.
het geval is, waar het hele verkeer t.a.v, iets anders is.
In al dat bewegen der natuur is geen wijsheid te vinden; het is een blind gedwaal en geren en het Oosten weet dat eigenlijk wel op onbegrepen wijze. Het weet, dat de wijze stil heeft te zijn en dat het vele beweeg der mensen het ware niet is. Wij Europeanen hebben haast, verschrikkelijke haast en wij krijgen hoe langer hoe meer haast, zoveel, dat onze bewegingen zo talrijk en zo snel worden, dat er een verkeerspolitie is en borden en stoplichten om al deze beweging te remmen. De Oosterling doet dat uit zichzelf; hij heeft geen haast. Alle haast is natuurlijk, maar voor Europa en Amerika vanzelfsprekend, want Europa en Amerika zijn de werelddelen van het verstandelijke denken; zij zijn bijster verstandig. Het verstandelijke denken is het natuurlijke denken en aan de natuur laat zich het bewegen bedenken en daarom moeten verstandig en verstandelijk Europa en Amerika al maar drukker worden van beweging; ze kunnen niet anders en zodoende moeten ze een reactie oproepen, de ontkenning en dat is dan het stoplicht en het verkeersbord, waar de mensen op vloeken en waar de automobolisten tegen toeteren. zodat er dan weer borden geplaatst worden met het opschrift: "foeter niet met Uw toeter" enz. enz. Alles omdat de mensen zo natuurlijk zijn.
Waarom zouden wij haast hebben; we gaan toch wel dood. Of er dan niets te doen is? Ja veel, maar wie werkelijk heel veel doet, beweegt niet zo hard behalve innerlijk. Gij kent wel de mensen die altijd zo geaffaireerd zijn, zoals het heet met een beschaafd woord, maar het betekent alleen, dat zij veel zaken doen, de mensen, die zo vreselijk geaffaireerd zijn. Zij hollen van de vroege morgen tot de late avond, liefst met een actetas onder de arm, waarin allerlei onzin zit, en ze sloven zich uit en begrijpen niet, dat ze hun natuurlijkheid van de vroege morgen tot de late avond onderstrepen, ook de armzalige natuurlijkheid van hun denken. Zij begrijpen niet, waar het in de wereld om gaat. Niet om druk te zijn, te hollen en te draven, maar om stil te zijn en tot zelfinkeer te komen.
Misschien zult Gij zeggen: ja, ja maar ik wil nog eten ook. Dat spreekt vanzelf, maar dat komt ook wel zonder het hollen in orde en als wij niet zo natuurlijk zijn, hebben wij niet zoveel nodig. Wij hebben vreselijk veel nodig, en omdat wij zoveel nodig hebben, moeten we zo draven en omdat wij al naar harder draven, worden we steeds natuurlijker en verliezen wij steeds meer tijd met al dat gedraaf, want rekent maar eens uit het aantal arbeidsuren, dat verknoeid wordt aan draven, hollen en heen en weer rennen met treinen
25.
en trans ondergrondse en automobielen, alles vanwege het zaken doen. Omdat er zo'n tekort is en het tekort wil niet weg, want we hebben steeds neer nodig.
Eigenlijk hebben wij niet zoveel nodig: eten, drinken en iets om ons te kleden is voldoende; verder moeten we mens d.w.z stil zijn en tot begrip trachten te komen, tot bewustzijn van onszelf en dat begrip trachten te beleven d.w.z. trachten als mens te leven, meer hebben we niet te doen in de wereld, maar dit is dan ook onze taak. Al dat hollen is maar dwaasheid; kijk maar naar bet verkeer in de z.g. verkeersaders op een spitsuur.
---
De innerlijke beweging is de beweging t.a.v. het Zelf als het eigen andere. Het Zelf is niet iets anders, maar in het moment van het zijn moet het toch ook iets anders zijn, want het kan niet alleen maar niet-zijn, aangezien het wordt; alle zijn is immers worden. En daarom is deze zelfverkering niet anders dan de verhouding tot, de beweging in zichzelf. Deze beweging is niet ruimtelijk en niet tijdelijk, zij heeft met tijd en ruimte niet te maken, is niet tastbaar en niet voelbaar al kunnen wij er kennis mee maken wanneer de mens gaat spreken of schrijven, waar de beweging is alleen maar innerlijk; zij de zelfverkering van het ene tot het andere als hetzelfde. De levende lichamelijkheid verkeert zich tot zichzelf in zichzelf, beweegt zich in zichzelf in oneindige zelfverkering, zoals in het worden het zijn en het niet-zijn zich oneindig verkeren in het een en het ander. Dit doet ook de levende natuur,niet anders dan deze zelfverkering, deze oneindige, eeuwige, absolute omslag van het een in het ander, van natuur in niet-natuur en van niet-natuur in natuur.
Zo is dan het levende, anders gezegd het bezielde en het bezielende, de absolute zelfverkering en dus absolute negatie, want het is een verkering in zichzelf van zichzelf; het komt van zichzelf niet los, want is in zijn andere zichzelf. Als wij van den mens spreken (van het dier kunnen wij het ook doen en in voorlopige zin zelfs van planten, maar laten we bij onszelf blijven) als wij dus van den mens spreken als over de bezielde lichamelijkheid, begrijp dan dat de ziel niet op zichzelf bestaat, naar alleen als ons lijf, en dat zij niet anders bestaan kan, want op zichzelf is alles alleen maar mogelijkheid, aanleg, is het nog niets. Op zichzelf is God ook niets; hij wordt pas wat door zijn schepping, die zijn zoon is en die zich bewust wordt van zijn zoonschap als de mens. Alleen door de mens wordt God zich bewust Vader te zijn; op zichzelf echter is hij niets.
26.
De ziel op zichzelf, zonder meer, is ook niets. Om iets te zijn moet zij zich verkeren tot haar andere, haar niet-zijn verkeren tot zijn en daarmee tot bestaan komen. Op zichzelf is zonder meer en zonder meer is volstrekt algemeen, een vat zonder rand of wand; op zichzelf is iets nog maar niets, alleen mogelijkheid, aanleg.
De ziel is alleen werkelijkheid als lijfelijkheid; ziel en lijf slaan oneindig in elkaar om, en zie dat niet in de ruimte en tijd; het is een statische oneindige beweging. Dit wil dus zeggen, dat de ziel beginsel is van de oneindige zelfnegatie, van de absolute negativiteit.
Hier werd een groot woord gesproken, want werd het woord geest gezegd. De geest is n.l. het absolute negeeren en daarom moet uit de ziel de geest te voorschijn komen, omdat de ziel in beginsel geest is. Dit kan niet anders, want alles moet zijn beginsel tenslotte openbaren. Het beginsel is in het begin besloten en komt er vanzelf uit te voorschijn. De ziel is het beginsel van het absoluut negeren en het absolute negeren is de geest, anders gezegd het denken, want denken is niet anders dan alles negeren, ook elke eigen gedachte verkeren tot zijn eigen tegendeel, omdat de waarheid is, dat alles zichzelf weerspreekt en de absolute negatie is als bewustzijn de geest, die zich laat begrijpen als het Ik.
Het levende, het bezielde lichaam is de zelfverkering, absolute negatie. De ziel op zichzelf bestaat niet; zij bestaat alleen als lijf. Vanuit de natuurlijkheid gezien, vanuit het zijn der natuurlijkheid is de ziel het niet-zijn, dus niets en niets kan alleen maar bestaan als het bestaat. Dit is geen grapje. Bestaan is natuurlijk zijn; dit is het eenige wat wij onder bestaan verstaan.
In andere geschriften heb ik er op gewezen, dat alles wat bestaat, geen stand houdt, hoewel bestaan standhouden betekent. Het bestaan is een wijze van zijn, is op natuurlijke wijze zijn en alle zijn is worden, dus ook verworden en daarom houdt niets stand en bestaat eigenlijk niets. Alles is altijd bezig te veranderen en in die zin laat zich zeggen dat het niet bestaat, want het is alleen maar aan het voorbijgaan.
De ziel als negatie van het zijn van natuurlijkheid is het nietzijn ervan, een zijn van niets, dat om te bestaan lichamelijk zijn moet. Wanneer niet-zijn zich verkeert, ophoudt niets te zijn, wordt het iets.
De ziel is het beginsel des absolute negativiteit, zelfverkering; daarom komt uit de ziel de geest tevoorschijn, want de absolute negativiteit is het
27.
denken, dat zich dus laat begrijpen als het beginsel der ziel, die om te beginnen niet denkt.
Wij hebben hier natuurlijk in de eerste plaats gesproken over de menselijke ziel, maar er is ook de niet-menselijke, die er het begin van is; dat is de dierlijke. En er is de niet-dierlijke ziel, die er het begin van ; dat de plantaardige. De plantaardige, de dierlijke en de menselijke ziel verhouden zich als voorlopige, volkomen en zich opheffende ziel, want de menselijke ziel is de verkering der ziel tot haar beginsel, dat in den beginne aanwezig is om er aan het einde uit tevoorschijn te komen. Zodoende is de menselijke ziel nooit zuiver dierliik en kan de mens niet zuiver dierlijk zijn, wàt hij ook doet, want hij is meer dan dier.
De ziel is het beginsel van het opheffen der natuur, welke opheffing als de mens zijn voltooing, zijn extreme toespitsing vindt.
Aan het begin van het leven staat de dood, maar in de wereld, in de kosmos moet het leven zich vertonen, omdat eenzijdig de dood niet zijn kan; begrijp, dat, wanneer wij de dingen willen doordenken, wij alles in verhouding moeten denken. Dit is het enige redelijke denken, omdat de waarheid is, dat alles zichzelf weerspreekt en alles door zijn eigen ontkenning wordt bepaald. En om doordacht te worden moeten wij het bepalen, want denken is denkend bepalen.
Alles werspreekt zich en zodoende is alles alleen maar in verhouding tot zijn andere te denken en niet anders. Oh, zeker, wij kunnen verstandelijk gewelddadig het ene van het andere aftrekken, maar dan plegen wij een verstandelijke gewelddaad, die niet redelijk is, en komen nooit tot werkelijk zuiver begrip. Wij kunnen wel iets uit elkaar rukken, kunnen wel zoeken naar dit of naar dat, maar we kunnen het nooit vinden, als we het niet in verhouding zien.
In de kosmos moet het leven zijn. omdat de dood niet eenzijdig zijn kan, want dit vloeit vanzelf voort uit de dialectiek van het worden.
Wie de dingen eenzijdig tot waarheid wil denken komt nooit tot de waarheid.
De meest indrukwekkende poging op dit gebied is geweest de poging van de materialisten. De mens poogt, hoe dan ook, de werkelijkheid, de veelheid der werkelijkheid, tot een eenheid te denken. Waarom? Omdat hij het niet laten kan, want hij is in wezen zelf eenheid, drie-eenheid, de zichzelf in eenheid weersprekende; de enige eenheid die is. Daarom moet hij trachten alles tot eenheid te denken en de materialisten hebben gepoogd dit te doen van de zijde van het materiële, het natuurlijke d.w.z. op eenzijdige wijze, want de natuur
28.
is eenzijdigheid, die wanneer zij tot leven komt, zich gaat vervolmaken en tweezijdig en daardoor drie-eenheid wordt.
Het materialisme heeft getracht alle onderscheidenheden weg te redeneren tot gelijkheden, maar het onderscheid laat zich niet weg redeneren, want het onderscheid in de grondgedachte van de waarheid.
A11es weerspreekt zichzelf; alles is ongescheiden onderscheiden eenheid van tegendelen. Daarom moest deze geweldige poging op een mislukking uitlopen.
Men zocht naar de eenheid, maar deze kan niet anders bestaan dan als de veelbeid, want alles moet zichzelf weerspreken. De eenheid kan niet op zichzelf bestaan, want zodra zij op zichzelf zou bestaan, zou ze een eenzijdigheid worden en daarom in de eenheid van de objectenwereld alleen maar te begrijpen als negatie ervan, als negatie van de veelheid der objecten, als het ene subject, dat om te bestaan lichamelijk zijn moet en daarmede gedoemd is zich te openbaren als veelheid van het lichamelijke is het natuurlijke en het natuurlijke laat de veelheid aan zich denken. Het subject kan niet zijn zonder tevens object te zijn en als object zit het aan de veelheid vast.
Het ene subject is alleen maar denkbaar; het is, vóór het gedacht, waarlijk gedacht werd, al gevoeld: God noemde men het.
God noemde men dit ene subject, maar wierp het buiten de schepping, wat vanzelf spreekt, omdat de mens op natuurlijke wijze begint en dus alles als om te beginnen als onderscheiden gescheidenheid opvat; want zo is de natuur,
In de natuur is alles gescheiden en onderscheiden, terwijl in waarheid alles ongescheiden onderscheiden één is. Maar de waarheid is alleen denkbaarheid.
Leven is absolute negativiteit, want leven is bezield leven en omdat het absolute negativiteit is, is de ziel in beginsel de geest en komt uit het zieleleven ook het geestelijk leven tevoorschijn, waarbij wij niet moeten denken aan een op zichzelf staande geest. Dat doet de godsdienst en daar zijn de Joden al mee begonnen, wat overigens de geweldige verdienste geweest is der Joden: dat zij zeiden, dat God alleen maar geest is, waarmede zij overigens de geest buiten de wereld wierpen, en wanneer wij de geest, God, of hoe we hem noemen willen, buiten de wereld plaatsten, is de wereld goddeloos.
De idee kan zich alleen openbaren door te bestaan, door het zijn der natuur en als zij tot bewustzijn komt van haar eigen bestaan, omvat ze de natuur.
In het voorgaande hebben mij reeds duidelijk gemaakt, dat de kri-
29.
tiek als zou Hegels tegendeligheidsleer onhoudbaar zijn, omdat er geen tegendeel van het heelal te noemen is, een vergissing is. Het tegendeel van het heelal is de geest, die het gehele heelal omvat en samenvat in zuiver begrip. Dit geestelijk heelal is niet tijdelijk en ruimtelijk, niet groot, heeft geen uitbreiding, is alleen maar zelfverkering in zichzelf, alleen maar een punt, een geestelijk punt en dit geestelijke punt is het Ik.
Aan het Ik laat zich de onderscheiding bedenken. Het levende, het bezielde lichaam doet alles zelf, is ook zelfonderscheidend, zelfvormend, zichzelf handhavend; zo is het ook zichzelf onderscheidend en dit zlchzelf onderscheidsn is het lk, dat gedacht is en als gedachte denken.
Wij hebben gesproken over verinnerlijking, zelfverkering en lichamelijkheid; dit alles is in het leven, het levende, aanwijsbaar; het is levende werkelijkheid.
Het levende in datgene, wat zichzelf vormt, zichzelf voortbrengt en zichzelf onderhoudt; het niet levende wordt gevormd, voortgebracht, veranderd; het doet het niet zelf. Als een vliegtuig door de bliksem getroffen wordt, springt het uit elkaar, dat spreekt vanzelf. Als er twee sterren tegen elkaar botsen, heeft er een ontploffing in het heelal plaats. Dit alles wordt gedaan en hiertegen is geen zelfhandhaving opgewassen.
Het levende vormt zichzelf, want de levende mens, het levende dier, de levende plant vormt mens, dier en plant, handhaaft zichzelf, doet alles zelf; de dode natuur niet.
Nu moet omdat de zelfvorming uit de natuur tevoorschijn gekomen is als levende lichamelijkheid, de zelfvorming al in de dode natuur aanwijsbaar zijn, want alles wat er uit te voorschijn komt, moet er in beginsel al in liggen.
Wij willen hier even over spreken om te vermijden, dat wij gedachtensprongen gaan maken, want dialectisch denken is zeer geleidelijk denken en geen sprong. Intuïtief kunnen wij allerlei sprongen maken, maar de intuïtie, is nog niet de dialectiek.
De zelfvorning als merkelijke zelfvorming in het algemeen zonder zichtbaarheid of tastbaarheid of wat ook, is het magnetisme, dat zich laat begrijpen als werkelijke lijnrechte eenheid van tegendelen. Wij kunnen het waaarnemen d.w.z. niet het nagnetisme zelf, maar de uit werking ervan; wij hebben daartoe slechts een staafje ijzer bij een magneet te brengen. Van het magnetisme valt niet anders te zeggen dan dat het is werkelijke zelfvorming in het algemeen, meer niet.
Zo is ook aanwijsbaar in de natuur de werkelijke lichamelijkheid-
30.
wording in het algemeen, dus nog niet zichtbaar, niet tastbaar, alleen in het algemeen; helemaal niet iets waarvan U zegt kijk daar heb je het nu. Dat is de electriciteit. Dat zij lichamelijkheid in het algemeen is, kunnen wij ervaren, als mij met onze vingers een electrische leiding aanraken op de verkeerde manier, want dan krijgen wij een klap, minstens even hard, als wanneer mij een klap krijgen met een stok.
Hoe is dan electriciteit te begrijpen? Als het zich stellen en zich in het stellen tevens opheffen; eenheid van zich stellen en opheffen van lichamelijkheid, dus niet lichamelijkheid worden, want altijd zich tegelijkertijd opheffen bij het stellen. Zo verhouden zich magnetisme en electriciteit als rust tot rusteloosheid. De electriciteit is de rusteloosheid zelve, maar de lichamelijkheid, het begrip lichamelijkheid, laat zich er eventueel aan voelen, ofschoon een begrip zich nooit voelen laat. Niemand kan er een klap van krijgen.
We kunnen de electriciteit ook door een andere uitwerking waarnemen en niet alleen door die klap, bijv. door het electrische licht. Wij zien dan natuurlijk geen electriciteit, doch alleen licht en licht is geen electriciteit, al is ook te zeggen, dat het dat wel is, zoals Einstein doet, die uitgemaakt heeft, dat alle materie niet anders is dan electriciteit, electrische spanning. 't Is wel in orde wat hij zegt, al laat het zich ook tegenspreken, maar het is ook wel in orde.
Na de electriciteit komen wij aan het zakelijk worden; electriciteit is nog niet zakelijk, al laat zich het begrip lichamelijkheid er aan bedenken; het is nog geen zaak, maar het zakelijk worden laat zich begrijpen als het chemisme in de natuur, want dan komt het tot allerlei samenstellingen en stoffen, die zich stellen en weer oplossen enz. enz. maar dit bereikt pas werkelijke zakelijke vorm als het kristal.
Het kristal is het grote wonder in het voorportaal van het leven. Nu ja, het kristal is niets wonderlijks en alles is wonderlijk. Wij zeggen het zo om de aandacht op het kristal te vestigen, want het kristal verandert zelf, groeit ook, maar het is alles uiterlijkheid en alleen maar uiterlijkheid en het kan zich niet handhaven. Met dat al is het zelfvorming, uiterlijke zelfvorming, waaraan zich dan laat bedenken, aangezien dit een bepaalde zelfvorming is, de negatie ervan, van de uiterlijke zelfvorming en dus de verinnerlijkte, de levende zelfvorming. Daarom zeggen wij, dat het kristal in het voorportaal van het leven staat. Het is een zeer wonderlijk iets in
31.
zijn verschijningen, al laat het zich volkomen begrijpen voor wat het is.
Het leven moet zijn in het heelal; dat kan niet anders. Het wordt altijd; heel de kosmos is niet anders dan wording, niet anders dan menswording. Daarom behoeven wij ons niet druk te maken over een evt. vergaan van de aarde. De kosmos moet altijd de mens voortbrengen d.w.z. de mens moet altijd in de kosmos zijn, want de kosmos kan niet zijn zonder de mens, omdat de dialectiek dwingt tot deze laatste conclusie: dat de mens zijn moet. Het uiterlijk moet zich verinnerlijken in dezen zin, dat de uiterlijkheid zich in het algemeen moet verinnerlijken, niet elk ding apart. Een steen blijft een steen en het leven komt niet uit de dode natuur, al is de dood aan het leven voorondersteld en laat zich de dode natuur begrijpen als het begin van de levende.
Men vraagt altijd in wetenschappelijke en andere kringen, die willen weten: waar komt het leven vandaan? en men heeft hierop de zonderlingste antwoorden gegeven. Het leven komt nergens vandaan, het is eeuwig. Niet het leven van elk onzer, maar het leven is eeuwig en moet zich eeuwig openbaren, want het worden moet ook zijn als leven en moet dan ook bestaan, want als het leven niet zou bestaan, zou het niet zijn en daarom moeten er de levende lichamen zijn, de veelheid van levende lichamen, waaraan zich dan weer laat bedenken tenslotte het Ik, dat als het denkende subject zich in de veelheid van subjecten uiteenlegt.
De mens weet dit, ook al begrijpt hij het niet; hij heeft het altijd weer uitgedrukt en altijd weer gezegd, want de mens doet wat hij is. Alles doet wat het is, ook de mens,
Wij hebben er reeds op gewezen, dat de mens zich uitdrukt in de kunst, omdat hij het niet laten kan en dat de kunst begint als niet-kunst. Wij hebben kunst beschreven als zinlijke zedelijkheid en gezegd, dat kunst altijd moet zijn schone kunst, omdat de zedelijkheid op de wijze der zinlijkheid, dus in de vorm der natuurlijkheid, harmonisch moet zijn, kosmisch en er wordt vaak gevraagd of dan elk kunstwerk mooi zijn moet. Onder mooi verstaat men dan, dat het aangenaam is voor het gemoed om het te aanschouwen of te horen. Daar echter heeft het in principe niets mee te maken. Kunst is schone kunst en wie een prostituée uitbeeldt, moet de idee der prostitutie uitbeelden in harmonische zinnelijkheid.
Vincent van Gogh schilderde het bordeel in verschrikkelijke kleuren van rose, geel, groen en hard rood en sprak daarmee de idee van het bordeel uit op zijn wijze; hier is sprake van schoonheid; Leonar-
32.
do da Vinci heeft heel veel monstruositeiten getekend; wij kunnen een verminkte tekenen en er toch een schoon beeld van maken, als we de idee tot uitdrukking brengen.
In de kunst objectiveert de mens zichzelf en hij kan het niet laten, want de mens doet wat hij is.
Het Ik is het zich tot zichzelf verhoudende, want wie Ik zegt, treedt in een abstracte verhouding tot zichzelf d.w.z. maakt zichzelf tot object van zichzelf en deze objectiviteit moet het Ik uitdrukken. Daarom heeft het de behoefte om zijn innerlijke subjectiviteit te objectiveren, zijn innerlijk te uiten en het doet zulks op zinlijke wijze als de kunst, waarin hij dus zijn zedelijkheid uitspreekt.
Maar hij weet, dat de kunst toch altijd behept is met het eindige en omdat hij zich toch ook oneindig weet, al is het maar bijwijze van gevoel, kan hij met de kunst alleen niet volstaan en heeft andere uitdrukkkingswijzen nodig en komt zo vanzelf tot het Godsbegrip als het oneindige Ik, dat, omdat het nog niet gedacht wordt maar nog behoort tot de sfeer van het gevoel, niet geheel loskomt en al van de voorstelling en daarom tòch meer uitgebeeld wordt op enigerlei wijze, althans voorgesteld. Maar de bedoeling is om hiermee te spreken van de oneindigheid van het Ik, want het Ik is oneindigheid in zichzelf, kan zich verkeren tot heel het heelal en alles begrijpen, alles omvatten. Het is de oneindige rijkdom van alles.
Alles laat zich denken en doordenken en alles laat zich verwerken tot zuiver begrip en elk zuiver begrip is tenslotte de idee samengevat in laatste instantie als de absolute idee, waarin heel het heelal omvat is.
De mens had God nodig, omdat hij ook dit van zichzelf moet zeggen, maar er is nog meer wat hij nodig heeft. Hij moet zichzelf altijd objectiveren, weet zichzelf de oneindige eindigheid, weet zich wezenlijk oneindig, ook al begrijpt hij er niets van en hij weet zich daardoor betrekkelijk en eenzijdig en streeft ernaar om die eenzijdigheid op te heffen en begint op vanzelfsprekend mee in de natuurlijke sfeer, waar hij het doet op de wijze der verliefdheid, waaruit, wanneer hij of zij heel erg wordt aangebeden, de droom van volmaaktheid voortvloeit van de zij of de hij en van de volmaaktheid van de liefde, want in de andere zoekt de mens zichzelf op natuurlijke wijze te vervolmaken. Dus loopt in levenden lijve het ideaal der vervolmaking door de wereld en zo kan de mens dan dromen van een volmaakte liefde en een volmaakt geluk en kan het komen tot afgodische vereering van een vrouw of soms ook wel van een man, al komt dat niet zo vaak voor, aangezien de vrouw meer aanleiding geeft
33.
tot afgoderij dan de man. De vrouw is in principe een levende afgod, want zij is in beginsel levende liefde en liefde is dat waar heel mensheid naar hongert en al duizenden jaren voor vecht; om te komen tot een samenleving, waarin eindelijk de liefde zal domineren.
Het is het geweldige ideaal, dat door het christendom voor het eerst duidelijk is uitgesproken maar dat nog altijd veel ruzie geeft.
In de verliefdheid reeds zoekt de mens zijn volmaaktheid die hij overigens pas in de liefde bereikt, en zo komen wij tot het inzicht, dat zowel de liefde als de religie en de kunst een voorportaal zijn van de wijsheid. Wat de verliefdheid betreft, moeten mij bedenken, dat ook hierin de mens anders is dan het dier, ofschoon de verliefdheid niet is zonder begeerte, aangezien wij tot de natuurlijke sfeer behoort. Maar het gaat bij den mens niet om de bronst,
Het dier plant zich voort uit geslachtsdriftigheid en te zeggen is, dat dit voor den mens ook geldt. Maar de geslachtsdrift is voor den mens eerder een belemmering dan een bevordering, want hij kan niet volstaan met een willekeurig object. Voor zijn liefdeleven zoekt hij een bepaald object; zelfs in het bordeel worden wat men noemt de dames voorgeleid, zodat men er een keuze kan maken: een dikke of een magere, een lange of een korte, een blonde of een zwarte of een bruine of een rode of met men maar wil; men kan keuze doen. Het bordeel is niet veel zaaks en in het bordeel komt de menselijkheid niet zo bijster tot haar recht.
De mens kan niet zo naar een willekeurig object kiezen. Wanneer iemand een haan heeft, koopt hij er een toom kippen bij en die haan is best tevreden; en wanneer die iemand alle kippen de nek omdraait en in de pan stopt en aan den haan een ander toom kippen geeft, dan is onze haan weer tevreden.
Wanneer er een kat is en twee katers, dan vechten ze, dat de stukken eraf vliegen, en nu zult Gij misschien zeggen, dat mannen dat ook wel doen, want dat er wel geduelleerd wordt om een vrouw, maar als men ze een andere vrouw geeft, gaan ze er niet om duelleeren.
De mens heeft eerder hinder van zijn bronst voor zijn liefdeleven, dan dat hij er voordeel van heeft. En wij weten het wel, vandaar dat jongelui liever zeggen: wij houden van elkaar, wij zijn niet verliefd, wat natuurlijk niet waar is, want zij zijn wel verliefd, maar zij hebben het gevoel dat het voor den mens niet daarom gaat en zij voelen dat boel zuiver.
Het gaat niet alleen om de voortplanting, maar om het innerlijk, om menselijkheid ook in de liefde, waarin de mens tracht zich te
34.
vervolmaken, zijn beperking en eenzijdigheid, zijn begrenzing op te heffen en te doorbreken en tot het oneindige te komen. Daarom droomt hij ook van een eeuwige liefde en een volmaakt geluk. Dat valt meestal tegen, maar dat is niet erg; de droom was er en de droom is ook wat waard. wij moeten niet te veel eisen van bet leven, niet al te veel; het kan niet neer geven dan het geeft. Hoe hoger de illusie, des te groter de teleurstelling meestal, want die ander is niet volmaakt, maar blijft in de beperktheid en betrekkelijkheid steken.
Omdat wij over de geslachtsdrift spreken, willen wij even stilstaan bij de voortplanting, die in haar eindeloosheid de hoogste uiting is van het natuurlijke leven. Verder kan het hierbij niet komen. Daarom is elke mens of elke organisatie of elke zedeleer, die zich zo noemt en het liefdeleven koppelt aan de voortplanting, beneden de menselijke waardigheid, want het gaat niet daarom bij den mens. Maar het natuurlijke leven moet zich laten gelden en kan zich op de hoogste wijze niet anders laten gelden dan in de eindeloze herhaling van de voortplanting, waarin de mens tracht zichzelf weer te verwerkelijken d.w.z. een mens te scheppen; waarin het leven tracht zichzelf te bestendigen door telkens zichzelf weer te vormen. En zo schept het dier een dier en de plant een plant en de mens een mens. Dit is het hoogste, wat het natuurlijke leven bereiken kan, want in de natuur komt het nooit tot de oneindigheid; zij kan de oneindigheid alleen maar stellen als eindeloos en niet anders. Daarom gaat de voortplanting eindeloos voort en moet eindeloos voortgaan.
Het oerchristendom heeft begrepen, dat dat het ware niet is en zei dat de wereld pas gelukzalig zou worden en dat pas een koninkrijk der hemelen komen zou, als de vrouwen zouden ophouden te baren, wanneer dus de voortplanting werd stopgezet en de liefde alleen nog maar zuivere menselijke liefde zou zijn. Maar de mens is niet zonder bestaan en kan niet zonder bestaan zijn, dus niet zonder natuurlijkheid en daarom komt hij ondanks alles nooit van de voortplanting los.
Het leven moet zijn in het heelal en is, was en zal zijn, want het is er niet uit weg te denken en de mens is er niet uit weg te denken, want de mens in de levende waarheid, zelfbewustzijn Gods bijwijze van spreken, zelfbewuste idee.
Als de mens komt de Idee der schepping tot bewustzijn van zichzelf d.w.z. weet zichzelf en kent zichzelf; eerst op voorlopige wijze, soms nog geheel instinctief: de natuurlijke liefde; Intuïtief zinnelijk; de kunst; Intuïtief bovenzinlijkt: de religie; om tenslotte tot het zuiver begrijpen te komen, dat beleefd wordt als mens en liefde, menselijke liefde.
35.
Aan het denken gaat het gevoel vooraf en de omslag van gevoel tot denken is de intuïtie.
Gevoel en denken slaan als intuïtie in elkaar om d.w.z. dat gevoel en denken als intuïtie één zijn; de intuïtie is de gevoelige of gevoelde gedachte, gevoelde geest of geestelijke gevoeligheid. De intuïtie is de grens, waaraan voelen en denken één zijn. Uit het gevoel wordt de geest geboren als de gedachte en deze geboorte noemen wij de intuïtie. Het gevoel gaat hier samen met de geest, onafscheidelijk, ongescheiden onderscheiden in eenheid. Er is zelfs een hele philosofie opgebouwd, op intuïtie: de philosofie van Bergson.
----------